vrijdag 31 mei 2024

Schopenhauer en zijn denken

Voor de leergang Spiritualiteit en Wijsbegeerte gaf ik het volgende referaat over de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer. 


Leven en achtergrond

Arthur Schopenhauer werd in 1788 geboren in de vrijstad Danzig (Gdansk) als zoon van Heinrich Floris Schopenhauer, een rijke koopman, en Johanna Trosiener. Als Pruisen Danzig inlijft vertrekt de familie Schopenhauer naar Hamburg. Van zijn negende tot zijn elfde verblijft Schopenhauer bij een bevriende familie in Le Havre. Hij leert er vloeiend Frans spreken.

Zijn ouders reizen daarna, ongeveer tot aan zijn zestiende, met hem door verschillende landen in Europa. In die tijd leert hij ook Engels tijdens een verblijf van zes maanden in Engeland. Schopenhauer lijkt voorbestemd om de zaak van zijn vader over te nemen, maar heeft al vroeg belangstelling voor de wetenschap. Als zijn vader in 1805 sterft, waarschijnlijk door zelfmoord, komt er aan Schopenhauers beginnende carrière als koopman een eind. De zaak wordt verkocht en zijn moeder verhuist naar Weimar waar zij een literaire salon opent. Deze wordt onder meer door Goethe bezocht.

Schopenhauer gaat studeren, eerst in Gotha, later in Göttingen en Berlijn, waar hij college loopt bij Fichte en Schleiermacher. Door oorlogshandelingen gedwongen, verhuist hij naar Weimar in 1813. Maar na onenigheid met zijn moeder verhuist hij naar Rudolstadt, waar hij zijn dissertatie Über die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde schrijft. Op deze dissertatie promoveert hij in Jena. Het komt uiteindelijk tot een breuk met zijn moeder. In Dresden schrijft hij het eerste deel van zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung. Het wordt niet gelezen en bijna de hele oplage blijft bij de uitgever liggen. Het tweede en derde deel verschijnen resp. in 1844 en 1859. In 1820 geeft hij college aan de universiteit van Berlijn, maar omdat hij op hetzelfde tijdstip doceert als zijn populaire tegenstander Hegel komt er niemand opdagen. Uiteindelijk stopt hij met zijn colleges en verlaat de universiteit. Na verschillende reizen vestigt hij zich in Frankfurt waar hij tot zijn dood zal wonen. Na het verschijnen van zijn Parerga und Paralipomena in 1851 nemen zijn bekendheid en populariteit toe. Schopenhauer sterft in 1860 aan een hartstilstand.


Schopenhauer neemt een aparte positie in tussen de filosofen van zijn tijd. Dit had voor een groot deel te maken met het feit dat hij, door het geld dat hij erfde na de dood van zijn vader, in staat was om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Zijn collega`s, zoals Hegel, waren voor hun levensonderhoud afhankelijk van de universiteiten waar zij werkten. In die tijd stonden die onder invloed van de Pruisische staat. Niet gehinderd door bemoeienis van buitenaf was hij in staat om zijn eigenzinnige filosofie te ontwikkelen. Zijn werken kenmerken zich door een helderheid die in grote tegenstelling staat met de stugge schrijfstijl van Kant en de duisterheid van andere Duitse filosofen als Fichte. Schopenhauer heeft zijn hele leven zich verzet tegen het idee dat goede filosofie eigenlijk duister en ontoegankelijk moest zijn. Hij heeft zijn hele leven gestreden tegen de Duitse idealisten, zoals Fichte. Zo zegt hij van hem: ‘Fichte is de vader van de schijnfilosofie die door middel van onbegrijpelijke redeneringen en sofismen wil misleiden en door een hoogdravende toon wil imponeren.’ Deze methode bereikte volgens hem bij Hegel een hoogtepunt, wiens filosofie hij charlanterie noemt. Hij wilde liever schrijven als de Britse filosofen, zoals bijvoorbeeld Hume, helder en toegankelijk. Of, zoals hij het zei, Duits te schrijven zoals de Britse empiristen Engels schrijven. Daardoor behoren zijn filosofische werken tot de hoogtepunten van de Duitse literatuur. Daarin is hij ook het voorbeeld van Nietzsche geworden.

Plaats in de filosofie

Schopenhauers filosofie kan worden gezien als een voortzetting en radicalisering van de filosofie van Kant. Zo ziet hij het zelf ook. De grootste verdienste van Kant was volgens Schopenhauer het onderscheid van de wereld van de verschijnselen en het ‘Ding an sich’, omdat, zoals hij zelf zegt: ‘…er tussen de dingen en ons nog altijd het intellect staat en dat ze daarom niet gekend kunnen worden zoals ze op zichzelf zijn’. Hij rekende het andere filosofen zeer aan dat zij de weg die Kant hen wees weer hadden verlaten en het probleem van deze tweedeling trachtten te omzeilen. Schopenhauer is geen kritiekloze volgeling van Kant. Kant gaat er vanuit dat hoewel het ‘Ding an sich’ niet direct gekend kan worden er toch een causaal verband is met de wereld van de verschijnselen, terwijl hij tegelijk ook zegt dat causaliteit zich beperkt tót de wereld van de verschijnselen. Dit is met elkaar in tegenspraak.

Schopenhauer beperkt het causale strikt tot de wereld van de verschijnselen. Immers, als er een causaal verband bestaat tussen het ’Ding an sich’ en de wereld van de verschijnselen trek je het `Ding an sich´ bij of in de wereld van de verschijnselen en valt feitelijk het onderscheid tussen beide weg. De causaliteit beperkt zich dus tot de wereld van de verschijnselen, maar is daarbinnen wel onbeperkt. Hij brengt de twaalf categerorieën van Kant zelfs terug tot één, causaliteit. Schopenhauer identificeert de causaliteit met de ‘wet van de toereikende grond’ die luidt: ‘Niets is zonder grond waardoor het veeleer wel is, dan niet is.’ (formulering van Christian Wolff). Dat wil dus zeggen dat voor alles wat gebeurt een reden is, een grond. Schopenhauer verdeelt die in vier verschijningsvormen:

1: De fysische grond. Dit is de basis van alle veranderingen in het empirische. Deze grond is weer onderverdeeld in drie gedaanten als a: oorzaak in strikte zin in de levenloze, anorganische natuur, b: prikkel, in de vegetatieve natuur en c: als (van buitenaf waarneembaar) motief bij mens en dier.
2: De logische grond, betrekking hebbend op reden of argument.
3: De wiskundige grond, die gaat over zuiver formele relaties van plaats en opeenvolging (waarom iets zo is en niet anders).
4: De ethische grond. Dit is de motivatie ‘van binnen uit’. Volgens Schopenhauer is dit de ‘causaliteit van binnen uit gezien’.

Causaliteit is een constructie van het het verstand dat ons in staat stelt om orde aan te brengen in een voor ons anders chaotische wereld. Hoewel Schopenhauer het ‘Ding an sich’ niet als oorzaak ziet van de verschijnselen is er wel een band. Beide zijn een en hetzelfde, alleen op verschilende wijzen begrepen. Het kennen is nauw verbonden met het kenvermogen. Waarneming moet immers ook worden geïnterpreteerd. Het hele apparaat van zintuigen en intellect creëert de verschijnselen. Dat is hetgene wat Schopenhauer ‘Voorstelling’ noemt. Maar ook het intellect zelf maakt weer deel uit van de verschijnselen. De verschijnselen worden gezien als realiteit, maar dit is in Schopenhauers visie een illusie, een illusie van realiteit of, zoals hij het noemt met een begrip uit het hindoeïsme, een sluier van Maia. De wereld van de verschijnselen kan niet als een reëel zijnde worden gezien. Alles is onderhevig aan voortdurende verandering. Schopenhauer spreekt daarom liever van een werkelijkheid, Wirk-lichkeit.


Metafysica, de Wil

De noumenale zaken zijn niet het ‘Ding an sich’. Dat identificeert Schopenhauer met wat hij noemt de Wil. De Wil moet niet worden verward met de persoonlijke wilsuitingen (ik wil dit of dat). De Wil is de uiteindelijke grond of realiteit waaruit alles wat is voortkomt. De Wil is niet persoonlijk, maar ongedifferentieerd, een oerkracht die alles doordringt. De noumenale zaken van Kant plaatst hij tussen de Wil en de verschijnselen. Ze zijn hetzelfde als Plato´s Ideeёn. Het zijn de modellen of mallen waar de Wil zich naar richt bij het uitdrukking komen in de wereld van de verschijnselen. Ook stelt hij de Ideeën gelijk aan natuurkrachten. Ze zijn de directe objectivaties van de Wil en in die zin onkenbaar en niet onderworpen aan de causaliteit. Het is de natuurwet die bepaalt hoe de natuurkrachten zich manifesteren in de verschijnselen.

Het uiteenvallen van de eenheid van de wil in de individuele verschijnselen verklaart Schopenhauer door de gecombineerde werking van tijd en ruimte, het ‘Principium Individuationis’. Hoewel niet doordringbaar vanuit het sensibele, is de Wil benaderbaar (maar niet kenbaar) door het innerlijk. Wie doordringt in de diepste lagen van het innerlijk zal daar de Wil tegenkomen. De persoonlijke wil is niet meer dan een objectivatie van de oerwil en als onderdeel van de wereld van de verschijnselen volledig gedetermineerd. En wat wij bewustzijn noemen is niet meer dan een dunne vernis die het geheel van onbewuste driften en motivaties bedekt, een illusie die wij voor onszelf geschapen hebben in de vorm van een ‘zelf’. Willen en handelen zijn niet van elkaar te onderscheiden. Hiermee loopt Schopenhauer vooruit op Freuds Id, of Es en Jungs collectief onbewuste.

Alleen de Wil is vrij, de persoonlijke wil kent alleen de illusie van vrijheid, want haar motivatie komt vanuit het grote geheel van de oerwil. Alle verschijnselen moeten gezien worden als manifestaties van de Wil. Hoewel de Wil een en onverdeeld is zijn de verschijnselen dat niet. De objectivatie van de wil verloopt in verschillende, steeds complexere, stappen. De laagste zijn de natuurkrachten. Dan volgt de anorganische wereld en vervolgens de levende natuur, planten, dieren en uiteindelijk de hoogste objectivatie, de mens. In het menselijk intellect wordt de Wil bewust en kan zij op zekere hoogte zichzelf kennen. Schopenhauer spreek van een empirische metafysica, gericht op de aanschouwing, niet gebaseerd op deducties vanuit een aantal vooropgezette uitgangspunten.

Metafysica, de Voorstelling


Schopenhauer valt met de openingszinnen van zijn hoofdwerk, ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’, meteen met de deur in huis als hij zegt: ‘‹‹De wereld is mijn voorstelling›› – dit is een waarheid die voor elk levend en kennend wezen geldt, ofschoon alleen de mens haar in het reflexieve, abstracte bewustzijn kan brengen; doet hij dit dan is hij het stadium van de filosofische bezinning ingetreden. Dan wordt het hem duidelijk en staat het voor hem vast, dat hij geen zon kent en geen aarde , maar alleen een oog dat de zon ziet, een hand die de aarde voelt; dat de wereld om hem heen er alleen is als voorstelling, dat wil zeggen uitsluitend en alleen in relatie tot iets anders, namelijk iets dat voorstelt – en dat is hij zelf’. Schopenhauer gebruikt het woord ‘Voorstelling’ in plaats van Kants begrip ‘verschijnsel’ vanwege het actieve component. Er wordt iets subject voorgesteld in plaats dat er iets verschijnt. De verschijnselen zijn in een voortdurende strijd om het bestaan met elkaar gewikkeld.

Individualisme, solipsisme en egoïsme zijn aldus de primaire houdingen van ieder levend wezen in deze strijd, ja ook van de anorganische materie en de natuurkrachten. Planten groeien naar het licht ten koste van andere. Deze strijd vindt plaats op alle niveaus, onderling en ook tussen de verschillende objectivatievormen. Zo zullen de lagere steeds weer proberen de hogere terug te trekken in een primaire chaos. Schopenhauer verzet zich tegen de idee dat er aan de werkelijkheid een redelijke en goede grondslag te vinden is.

De Wil, als grond voor de wereld, is niet alleen onpersoonlijk en ongeordend, maar ook kwaadaardig. De wereld zoals wij die kennen is volgens hem dan ook niet, zoals Leibniz zegt, de beste van alle mogelijke werelden, maar de slechtste en is volstrekt zinloos. Zo citeert Jung Schopenhauer als hij zegt dat: ‘…aan het smartelijke verloop van de wereldgeschiedenis der mensheid en aan de wreedheid der natuur een fout ten grondslag lag: namelijk de blindheid van de Wil die de wereld schept’.

Schopenhauer is binnen de filosofie uniek met dit pessimisme. De Wil uit zich in alle levende wezens door middel van drang tot overleven. De doelgerichtheid (teleologie) in de natuur is niet meer dan een manier om zo efficient mogelijk te overleven ten koste van anderen. Individuen sterven, maar door de voortplanting en de seksualiteit komt deze overlevingsdrang het meest tot uitdrukking. Net als Boeddha zegt Schopenhauer dat het leven lijden is. Hij zegt: ‘Al ons willen komt voort uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden’. Wie dat niet met hem eens is maant hij vooral om eens goed om zich heen te kijken naar de ellende die dagelijks zichtbaar wordt in de natuur en het leven van alledag.

Bevrijding, de ethische weg

Doordat de mens de hoogste wilsobjectivatie is, is hij ook als geen ander in staat om leed en ellende te veroorzaken, maar is hij ook onderworpen aan het grootste lijden, juist doordat hij er zich bewust van is. Een plant die wordt vertrapt lijdt, maar is zich daar niet van bewust. Wanneer we iemand doen lijden, lijden wij zelf ook, immers we maken allemaal deel uit van het grote geheel van de Wil. Zo zegt hij dat wie een ander leed berokkent, omdat hij vergeet dat het individuele onderscheid tussen hen een deel van de wereld van de voorstellingen is, en dus een illusie, eigenlijk zijn tanden in zijn eigen vlees zet. Schopenhauer biedt twee manieren om een uitweg te vinden uit het lijden, een ethische en een esthetische.

De ethische uitweg gaat als volgt. Door empathie en medelijden kunnen we ons deelgenoot voelen aan het lijden van de ander en letterlijk mee-lijden met de ander. Door ons begrip van het feit dat we in het lijden dat we verlichten ook ons zelf, als deel van het grotere geheel, goed doen, negeren we de wereldwil. Deze negatie van de wereldwil en medelijden zijn de basis van alle moraliteit. Schopenhauer gaat dus niet uit van Kants categorische imperatief.

Door wereldverzaking kunnen we breken met de Wil en hem niet langer het gezag geven in ons leven. In de ascese ziet hij ook een uitweg om onder het juk van de wil uit te komen. De ware asceet of heilige is een zeldzaam verschijnsel, want het betekent een totale loslating van al ons willen. De asceet onderdrukt elke wilsneiging om iets te doen wat hij graag zou willen, maar omarmt alles wat hij eigenlijk liever niet wil, zelfs als dat betekent dat hij smaad en onrecht van anderen moet accepteren, om voor alles te kiezen wat vijandig is tegen ‘de wilsverschijning die zijn eigen persoon uitmaakt’.

Bevrijding, de esthetische weg

In het esthetische ziet Schopenhauer een tweede manier om (al is het tijdelijk) los te komen uit de wurgende greep van de Wil. De beeldende kunst ziet hij als een representatie van de Platoonse Ideeën. (In tegenstelling tot Plato die de kunst als iets minderwaardigs zag, want het gaat om afbeeldingen van afbeeldingen. In zijn ideale staat was er ook geen plaats voor kunstenaars.) Wie opgaat in de cognitieve (niet gevoelsmatige) aanschouwing van de kunst wordt tijdelijk los gemaakt uit de wereld van de verschijnselen en haar voortdurende strijd. Tijdens zo’n moment van opgaan in een kunstwerk is men in staat om even iets van de Ideeën te ervaren. ‘Zij (de kunst) herhaalt de in de in zuivere contemplatie geschouwde eeuwige Ideeën, het wezenlijke en blijvende aan alle verschijnselen die zich in de wereld voordoen.’

In het pure schouwen ontstijgen we aan onze individualiteit en aan de motivaties van de wil om in een ogenblik van gelukzaligheid ontrukt te worden aan wat hij noemt ‘de slavendienst van de wil’. Dit kan ook in de schouwing van de schoonheid in de natuur, maar in de kunst, omdat deze een betere representatie van de Ideeën geven, is deze bevrijding completer en volmaakter. In de kunsten ziet hij een opgaande lijn. De laagste waren de kunsten die met anorganische materialen werken, zoals architectuur, de hoogste is de portretkunst, als afbeelding van de hoogste Idee, de mens en zijn intellect. Maar het is juist de tragedie, die als geen ander de smarten van de wereld weet te verwoorden. De muziek neemt een aparte plaats in. Omdat zij niets afbeeld ziet Schopenhauer haar als de uitdrukking van de Wil zelf, wat haar op één lijn plaatst met de Ideeën.

Conclusie en stellingname

Met zijn pessimistische levensvisie staat Schopenhauer in een lange traditie. We komen haar ook tegen in het christendom, bij Augustinus en in de gnostiek. In tegenstelling tot Augustinus, die het kwaad als een afwezigheid van het goede zag (zoals duisternis niet iets is, maar het ontbreken van iets, n.l., licht), ziet hij de Wil als een concreet iets. Het is daarom vreemd dat een wereld, die uit en door iets kwaadaardigs zou zijn ontstaan, toch iets goeds kent, zoals medelijden en schoonheid. Het lijkt daarom ook vreemd dat er überhaupt verlossing uit mogelijk is, zelfs al is die maar tijdelijk.

Zelfmoord biedt volgens Schopenhauer ook geen werkelijke verlossing omdat de Wil, waar iedereen deel van uit maakt, eeuwig is. In zijn woorden: ‘De verschrikkingen van de dood berusten grotendeels op de valse schijn, dat op het moment van de dood het ik verdwijnt, terwijl de wereld blijft bestaan. Maar veeleer is het tegendeel waar; het is juist de wereld die verdwijnt, terwijl de diepste kern van het ik, de drager en en de verwekker van van dat subject, in wiens voorstelling alleen de wereld bestond, blijft voortbestaan’. En: ‘De dood is het verliezen van de ene individualiteit en het ontvangen van een andere; een verandering van individualiteit onder leiding van zijn eigen wil.’

Het is al een wonder dat een wereld die zo innerlijk verdeeld is, niet al eerder zichzelf volledig heeft vernietigd. In een wereld voortgekomen uit een kwade Wil zou je eerder verwachten dat het goede geen enkele kans maakt. De wereld lijkt eerder een balans te zijn van goed en kwaad dan geheel voortgekomen uit een kwade Wil. Met zijn idee van een voortdurende strijd zien we iets van Hobbes terug, en lijkt hij vooruit te lopen op Darwins ‘survival of the fittest’. (Schopenhauer kende alleen de evolutietheorie van Lamarck.) Alleen ging Darwin niet uit van een aan de wereld ten grondslag liggende metafysische Wil.

Is het mogelijk om kunst op een louter contemplatieve wijze te benaderen, zoals Schopenhauer zegt? Hij heeft niet veel op met de hartstochten en het kijken naar kunst kan ontroeren, je kunt er door geïmponeerd worden of juist door afgestoten. Allemaal emoties! Het lijkt ook vreemd dat in de muziek het mogelijk is iets van de Wereldwil te ervaren, en of dat wel wenselijk zou zijn, gezien het kwaadaardige aspect dat Schopenhauer aan de Wil toedicht.

Het grote belang van Schopenhauer moet worden gezocht in zijn aandacht voor het pessimistische, negatieve en absurde in het leven, aspecten die met name in het optimisme van de Verlichting nog wel eens ontbreken. Verder erkent hij als een van de eersten dat de mens vaak, zo niet grotendeels, gedreven wordt, door onbewuste irrationele motieven. Vele, met name literaire schrijvers zoals Tolstoi en Hermans, zijn hem hierin gevolgd, maar ook Freud en Jung. Schopenhauer erkent dat het mogelijk is om goede dingen als schoonheid en medelijden te ervaren. Is het dan ook niet mogelijk dat er meer is dan alleen het negatieve?

Geraadpleegde literatuur:

Schopenhauer, Arthur, De wereld als wil en voorstelling I en II. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1997.
Schopenhauer, Arthur, De wereld een hel. Amsterdam: Boom, 2002.
Young, Julian, Schopenhauer. New York: Routledge, 2005.
Magee, Bryan, Bekentenissen van een filosoof. Anthos, 1997.
Safranski, Rüdiger, Arthur Schopenhauer. Olympus, 2002.
Störig, Hans Joachim, Geschiedenis van de filosofie. Utrecht: Het Spectrum, 2004.
Jung, C.G, Herinneringen dromen gedachten. Rotterdam: Lemniscaat, 1999.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Kos

  Bij het doorspitten van de doos met foto's kwam ik een reeks kiekjes tegen van mijn eerste vliegvakantie. Het was 1989 en de eerste ke...