Voor de leergang Spiritualiteit en Wijsbegeerte gaf ik het volgende referaat over de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer.
Leven en achtergrond
Arthur
Schopenhauer werd in 1788 geboren in de vrijstad Danzig (Gdansk) als zoon van
Heinrich Floris Schopenhauer, een rijke koopman, en Johanna Trosiener. Als
Pruisen Danzig inlijft vertrekt de familie Schopenhauer naar Hamburg. Van zijn
negende tot zijn elfde verblijft Schopenhauer bij een bevriende familie in Le
Havre. Hij leert er vloeiend Frans spreken.
Zijn ouders
reizen daarna, ongeveer tot aan zijn zestiende, met hem door verschillende
landen in Europa. In die tijd leert hij ook Engels tijdens een verblijf van zes
maanden in Engeland. Schopenhauer lijkt voorbestemd om de zaak van zijn vader
over te nemen, maar heeft al vroeg belangstelling voor de wetenschap. Als zijn
vader in 1805 sterft, waarschijnlijk door zelfmoord, komt er aan Schopenhauers
beginnende carrière als koopman een eind. De zaak wordt verkocht en zijn moeder
verhuist naar Weimar waar zij een literaire salon opent. Deze wordt onder meer
door Goethe bezocht.
Schopenhauer
gaat studeren, eerst in Gotha, later in Göttingen en Berlijn, waar hij college
loopt bij Fichte en Schleiermacher. Door oorlogshandelingen gedwongen, verhuist
hij naar Weimar in 1813. Maar na onenigheid met zijn moeder verhuist hij naar
Rudolstadt, waar hij zijn dissertatie Über
die vierfache Wurzel des Satzes vom zureichenden Grunde schrijft.
Op deze dissertatie promoveert hij in Jena. Het komt uiteindelijk tot een breuk
met zijn moeder. In Dresden schrijft hij het eerste deel van zijn hoofdwerk Die Welt als Wille und Vorstellung.
Het wordt niet gelezen en bijna de hele oplage blijft bij de uitgever liggen.
Het tweede en derde deel verschijnen resp. in 1844 en 1859. In 1820 geeft hij
college aan de universiteit van Berlijn, maar omdat hij op hetzelfde tijdstip
doceert als zijn populaire tegenstander Hegel komt er niemand opdagen.
Uiteindelijk stopt hij met zijn colleges en verlaat de universiteit. Na
verschillende reizen vestigt hij zich in Frankfurt waar hij tot zijn dood zal
wonen. Na het verschijnen van zijn Parerga
und Paralipomena in 1851 nemen zijn bekendheid en populariteit
toe. Schopenhauer sterft in 1860 aan een hartstilstand.
Schopenhauer
neemt een aparte positie in tussen de filosofen van zijn tijd. Dit had voor een
groot deel te maken met het feit dat hij, door het geld dat hij erfde na de
dood van zijn vader, in staat was om in zijn eigen onderhoud te voorzien. Zijn
collega`s, zoals Hegel, waren voor hun levensonderhoud afhankelijk van de
universiteiten waar zij werkten. In die tijd stonden die onder invloed van de
Pruisische staat. Niet gehinderd door bemoeienis van buitenaf was hij in staat
om zijn eigenzinnige filosofie te ontwikkelen. Zijn werken kenmerken zich door
een helderheid die in grote tegenstelling staat met de stugge schrijfstijl van
Kant en de duisterheid van andere Duitse filosofen als Fichte. Schopenhauer
heeft zijn hele leven zich verzet tegen het idee dat goede filosofie eigenlijk
duister en ontoegankelijk moest zijn. Hij heeft zijn hele leven gestreden tegen
de Duitse idealisten, zoals Fichte. Zo zegt hij van hem: ‘Fichte is de vader
van de schijnfilosofie die door middel van onbegrijpelijke redeneringen en sofismen
wil misleiden en door een hoogdravende toon wil imponeren.’ Deze methode
bereikte volgens hem bij Hegel een hoogtepunt, wiens filosofie hij charlanterie
noemt. Hij wilde liever schrijven als de Britse filosofen, zoals bijvoorbeeld
Hume, helder en toegankelijk. Of, zoals hij het zei, Duits te schrijven zoals
de Britse empiristen Engels schrijven. Daardoor behoren zijn filosofische
werken tot de hoogtepunten van de Duitse literatuur. Daarin is hij ook het
voorbeeld van Nietzsche geworden.
Plaats in de filosofie
Schopenhauers
filosofie kan worden gezien als een voortzetting en radicalisering van de
filosofie van Kant. Zo ziet hij het zelf ook. De grootste verdienste van Kant
was volgens Schopenhauer het onderscheid van de wereld van de verschijnselen en
het ‘Ding an sich’, omdat, zoals hij zelf zegt: ‘…er tussen de dingen en ons
nog altijd het intellect staat en dat ze daarom niet gekend kunnen worden zoals
ze op zichzelf zijn’. Hij rekende het andere filosofen zeer aan dat zij de weg
die Kant hen wees weer hadden verlaten en het probleem van deze tweedeling
trachtten te omzeilen. Schopenhauer is geen kritiekloze volgeling van Kant.
Kant gaat er vanuit dat hoewel het ‘Ding an sich’ niet direct gekend kan worden
er toch een causaal verband is met de wereld van de verschijnselen, terwijl hij
tegelijk ook zegt dat causaliteit zich beperkt tót de wereld van de
verschijnselen. Dit is met elkaar in tegenspraak.
Schopenhauer
beperkt het causale strikt tot de wereld van de verschijnselen. Immers, als er
een causaal verband bestaat tussen het ’Ding an sich’ en de wereld van de
verschijnselen trek je het `Ding an sich´ bij of in de wereld van de
verschijnselen en valt feitelijk het onderscheid tussen beide weg. De
causaliteit beperkt zich dus tot de wereld van de verschijnselen, maar is
daarbinnen wel onbeperkt. Hij brengt de twaalf categerorieën van Kant zelfs
terug tot één, causaliteit. Schopenhauer identificeert de causaliteit met de
‘wet van de toereikende grond’ die luidt: ‘Niets is zonder grond waardoor het
veeleer wel is, dan niet is.’ (formulering van Christian Wolff). Dat wil dus
zeggen dat voor alles wat gebeurt een reden is, een grond. Schopenhauer verdeelt
die in vier verschijningsvormen:
1: De
fysische grond. Dit is de basis van alle veranderingen in het empirische. Deze
grond is weer onderverdeeld in drie gedaanten als a: oorzaak in strikte zin in
de levenloze, anorganische natuur, b: prikkel, in de vegetatieve natuur en c:
als (van buitenaf waarneembaar) motief bij mens en dier.
2: De logische grond, betrekking hebbend op reden of argument.
3: De wiskundige grond, die gaat over zuiver formele relaties van plaats en
opeenvolging (waarom iets zo is en niet anders).
4: De ethische grond. Dit is de motivatie ‘van binnen uit’. Volgens
Schopenhauer is dit de ‘causaliteit van binnen uit gezien’.
Causaliteit
is een constructie van het het verstand dat ons in staat stelt om orde aan te
brengen in een voor ons anders chaotische wereld. Hoewel Schopenhauer het ‘Ding
an sich’ niet als oorzaak ziet van de verschijnselen is er wel een band. Beide
zijn een en hetzelfde, alleen op verschilende wijzen begrepen. Het kennen is
nauw verbonden met het kenvermogen. Waarneming moet immers ook worden
geïnterpreteerd. Het hele apparaat van zintuigen en intellect creëert de
verschijnselen. Dat is hetgene wat Schopenhauer ‘Voorstelling’ noemt. Maar ook
het intellect zelf maakt weer deel uit van de verschijnselen. De verschijnselen
worden gezien als realiteit, maar dit is in Schopenhauers visie een illusie,
een illusie van realiteit of, zoals hij het noemt met een begrip uit het
hindoeïsme, een sluier van Maia. De wereld van de verschijnselen kan niet als
een reëel zijnde worden gezien. Alles is onderhevig aan voortdurende
verandering. Schopenhauer spreekt daarom liever van een werkelijkheid, Wirk-lichkeit.
Metafysica, de Wil
De noumenale
zaken zijn niet het ‘Ding an sich’. Dat identificeert Schopenhauer met wat hij
noemt de Wil. De Wil moet niet worden verward met de persoonlijke wilsuitingen
(ik wil dit of dat). De Wil is de uiteindelijke grond of realiteit waaruit
alles wat is voortkomt. De Wil is niet persoonlijk, maar ongedifferentieerd,
een oerkracht die alles doordringt. De noumenale zaken van Kant plaatst hij
tussen de Wil en de verschijnselen. Ze zijn hetzelfde als Plato´s Ideeёn. Het
zijn de modellen of mallen waar de Wil zich naar richt bij het uitdrukking
komen in de wereld van de verschijnselen. Ook stelt hij de Ideeën gelijk aan
natuurkrachten. Ze zijn de directe objectivaties van de Wil en in die zin
onkenbaar en niet onderworpen aan de causaliteit. Het is de natuurwet die
bepaalt hoe de natuurkrachten zich manifesteren in de verschijnselen.
Het
uiteenvallen van de eenheid van de wil in de individuele verschijnselen
verklaart Schopenhauer door de gecombineerde werking van tijd en ruimte, het
‘Principium Individuationis’. Hoewel niet doordringbaar vanuit het sensibele,
is de Wil benaderbaar (maar niet kenbaar) door het innerlijk. Wie doordringt in
de diepste lagen van het innerlijk zal daar de Wil tegenkomen. De persoonlijke
wil is niet meer dan een objectivatie van de oerwil en als onderdeel van de
wereld van de verschijnselen volledig gedetermineerd. En wat wij bewustzijn
noemen is niet meer dan een dunne vernis die het geheel van onbewuste driften
en motivaties bedekt, een illusie die wij voor onszelf geschapen hebben in de
vorm van een ‘zelf’. Willen en handelen zijn niet van elkaar te onderscheiden.
Hiermee loopt Schopenhauer vooruit op Freuds Id, of Es en Jungs collectief
onbewuste.
Alleen de
Wil is vrij, de persoonlijke wil kent alleen de illusie van vrijheid, want haar
motivatie komt vanuit het grote geheel van de oerwil. Alle verschijnselen
moeten gezien worden als manifestaties van de Wil. Hoewel de Wil een en
onverdeeld is zijn de verschijnselen dat niet. De objectivatie van de wil
verloopt in verschillende, steeds complexere, stappen. De laagste zijn de
natuurkrachten. Dan volgt de anorganische wereld en vervolgens de levende
natuur, planten, dieren en uiteindelijk de hoogste objectivatie, de mens. In
het menselijk intellect wordt de Wil bewust en kan zij op zekere hoogte
zichzelf kennen. Schopenhauer spreek van een empirische metafysica, gericht op
de aanschouwing, niet gebaseerd op deducties vanuit een aantal vooropgezette
uitgangspunten.
Metafysica, de Voorstelling
Schopenhauer
valt met de openingszinnen van zijn hoofdwerk, ‘Die Welt als Wille und Vorstellung’, meteen met de
deur in huis als hij zegt: ‘‹‹De wereld is mijn voorstelling›› – dit is een
waarheid die voor elk levend en kennend wezen geldt, ofschoon alleen de mens
haar in het reflexieve, abstracte bewustzijn kan brengen; doet hij dit dan is
hij het stadium van de filosofische bezinning ingetreden. Dan wordt het hem
duidelijk en staat het voor hem vast, dat hij geen zon kent en geen aarde ,
maar alleen een oog dat de zon ziet, een hand die de aarde voelt; dat de wereld
om hem heen er alleen is als voorstelling, dat wil zeggen uitsluitend en alleen
in relatie tot iets anders, namelijk iets dat voorstelt – en dat is hij zelf’.
Schopenhauer gebruikt het woord ‘Voorstelling’ in plaats van Kants begrip
‘verschijnsel’ vanwege het actieve component. Er wordt iets subject voorgesteld
in plaats dat er iets verschijnt. De verschijnselen zijn in een voortdurende
strijd om het bestaan met elkaar gewikkeld.
Individualisme,
solipsisme en egoïsme zijn aldus de primaire houdingen van ieder levend wezen
in deze strijd, ja ook van de anorganische materie en de natuurkrachten.
Planten groeien naar het licht ten koste van andere. Deze strijd vindt plaats
op alle niveaus, onderling en ook tussen de verschillende objectivatievormen.
Zo zullen de lagere steeds weer proberen de hogere terug te trekken in een
primaire chaos. Schopenhauer verzet zich tegen de idee dat er aan de
werkelijkheid een redelijke en goede grondslag te vinden is.
De Wil, als
grond voor de wereld, is niet alleen onpersoonlijk en ongeordend, maar ook
kwaadaardig. De wereld zoals wij die kennen is volgens hem dan ook niet, zoals
Leibniz zegt, de beste van alle mogelijke werelden, maar de slechtste en is
volstrekt zinloos. Zo citeert Jung Schopenhauer als hij zegt dat: ‘…aan het
smartelijke verloop van de wereldgeschiedenis der mensheid en aan de wreedheid
der natuur een fout ten grondslag lag: namelijk de blindheid van de Wil die de
wereld schept’.
Schopenhauer
is binnen de filosofie uniek met dit pessimisme. De Wil uit zich in alle
levende wezens door middel van drang tot overleven. De doelgerichtheid
(teleologie) in de natuur is niet meer dan een manier om zo efficient mogelijk
te overleven ten koste van anderen. Individuen sterven, maar door de
voortplanting en de seksualiteit komt deze overlevingsdrang het meest tot
uitdrukking. Net als Boeddha zegt Schopenhauer dat het leven lijden is. Hij
zegt: ‘Al ons willen komt voort uit behoefte, dus uit gebrek, dus uit lijden’.
Wie dat niet met hem eens is maant hij vooral om eens goed om zich heen te
kijken naar de ellende die dagelijks zichtbaar wordt in de natuur en het leven
van alledag.
Bevrijding, de ethische weg
Doordat de
mens de hoogste wilsobjectivatie is, is hij ook als geen ander in staat om leed
en ellende te veroorzaken, maar is hij ook onderworpen aan het grootste lijden,
juist doordat hij er zich bewust van is. Een plant die wordt vertrapt lijdt,
maar is zich daar niet van bewust. Wanneer we iemand doen lijden, lijden wij
zelf ook, immers we maken allemaal deel uit van het grote geheel van de Wil. Zo
zegt hij dat wie een ander leed berokkent, omdat hij vergeet dat het
individuele onderscheid tussen hen een deel van de wereld van de voorstellingen
is, en dus een illusie, eigenlijk zijn tanden in zijn eigen vlees zet.
Schopenhauer biedt twee manieren om een uitweg te vinden uit het lijden, een
ethische en een esthetische.
De ethische
uitweg gaat als volgt. Door empathie en medelijden kunnen we ons deelgenoot
voelen aan het lijden van de ander en letterlijk mee-lijden met de ander. Door
ons begrip van het feit dat we in het lijden dat we verlichten ook ons zelf,
als deel van het grotere geheel, goed doen, negeren we de wereldwil. Deze
negatie van de wereldwil en medelijden zijn de basis van alle moraliteit.
Schopenhauer gaat dus niet uit van Kants categorische
imperatief.
Door
wereldverzaking kunnen we breken met de Wil en hem niet langer het gezag geven
in ons leven. In de ascese ziet hij ook een uitweg om onder het juk van de wil
uit te komen. De ware asceet of heilige is een zeldzaam verschijnsel, want het
betekent een totale loslating van al ons willen. De asceet onderdrukt elke
wilsneiging om iets te doen wat hij graag zou willen, maar omarmt alles wat hij
eigenlijk liever niet wil, zelfs als dat betekent dat hij smaad en onrecht van
anderen moet accepteren, om voor alles te kiezen wat vijandig is tegen ‘de
wilsverschijning die zijn eigen persoon uitmaakt’.
Bevrijding, de esthetische weg
In het
esthetische ziet Schopenhauer een tweede manier om (al is het tijdelijk) los te
komen uit de wurgende greep van de Wil. De beeldende kunst ziet hij als een
representatie van de Platoonse Ideeën. (In tegenstelling tot Plato die de kunst
als iets minderwaardigs zag, want het gaat om afbeeldingen van afbeeldingen. In
zijn ideale staat was er ook geen plaats voor kunstenaars.) Wie opgaat in de
cognitieve (niet gevoelsmatige) aanschouwing van de kunst wordt tijdelijk los
gemaakt uit de wereld van de verschijnselen en haar voortdurende strijd.
Tijdens zo’n moment van opgaan in een kunstwerk is men in staat om even iets
van de Ideeën te ervaren. ‘Zij (de kunst) herhaalt de in de in zuivere
contemplatie geschouwde eeuwige Ideeën, het wezenlijke en blijvende aan alle
verschijnselen die zich in de wereld voordoen.’
In het pure
schouwen ontstijgen we aan onze individualiteit en aan de motivaties van de wil
om in een ogenblik van gelukzaligheid ontrukt te worden aan wat hij noemt ‘de
slavendienst van de wil’. Dit kan ook in de schouwing van de schoonheid in de
natuur, maar in de kunst, omdat deze een betere representatie van de Ideeën
geven, is deze bevrijding completer en volmaakter. In de kunsten ziet hij een
opgaande lijn. De laagste waren de kunsten die met anorganische materialen
werken, zoals architectuur, de hoogste is de portretkunst, als afbeelding van
de hoogste Idee, de mens en zijn intellect. Maar het is juist de tragedie, die
als geen ander de smarten van de wereld weet te verwoorden. De muziek neemt een
aparte plaats in. Omdat zij niets afbeeld ziet Schopenhauer haar als de
uitdrukking van de Wil zelf, wat haar op één lijn plaatst met de Ideeën.
Conclusie en stellingname
Met zijn
pessimistische levensvisie staat Schopenhauer in een lange traditie. We komen
haar ook tegen in het christendom, bij Augustinus en in de gnostiek. In
tegenstelling tot Augustinus, die het kwaad als een afwezigheid van het goede
zag (zoals duisternis niet iets is, maar het ontbreken van iets, n.l., licht),
ziet hij de Wil als een concreet iets. Het is daarom vreemd dat een wereld, die
uit en door iets kwaadaardigs zou zijn ontstaan, toch iets goeds kent, zoals
medelijden en schoonheid. Het lijkt daarom ook vreemd dat er überhaupt
verlossing uit mogelijk is, zelfs al is die maar tijdelijk.
Zelfmoord
biedt volgens Schopenhauer ook geen werkelijke verlossing omdat de Wil, waar
iedereen deel van uit maakt, eeuwig is. In zijn woorden: ‘De verschrikkingen
van de dood berusten grotendeels op de valse schijn, dat op het moment van de
dood het ik verdwijnt, terwijl de wereld blijft bestaan. Maar veeleer is het
tegendeel waar; het is juist de wereld die verdwijnt, terwijl de diepste kern
van het ik, de drager en en de verwekker van van dat subject, in wiens
voorstelling alleen de wereld bestond, blijft voortbestaan’. En: ‘De dood is
het verliezen van de ene individualiteit en het ontvangen van een andere; een
verandering van individualiteit onder leiding van zijn eigen wil.’
Het is al
een wonder dat een wereld die zo innerlijk verdeeld is, niet al eerder zichzelf
volledig heeft vernietigd. In een wereld voortgekomen uit een kwade Wil zou je
eerder verwachten dat het goede geen enkele kans maakt. De wereld lijkt eerder
een balans te zijn van goed en kwaad dan geheel voortgekomen uit een kwade Wil.
Met zijn idee van een voortdurende strijd zien we iets van Hobbes terug, en
lijkt hij vooruit te lopen op Darwins ‘survival of the fittest’. (Schopenhauer
kende alleen de evolutietheorie van Lamarck.) Alleen ging Darwin niet uit van
een aan de wereld ten grondslag liggende metafysische Wil.
Is het
mogelijk om kunst op een louter contemplatieve wijze te benaderen, zoals
Schopenhauer zegt? Hij heeft niet veel op met de hartstochten en het kijken
naar kunst kan ontroeren, je kunt er door geïmponeerd worden of juist door
afgestoten. Allemaal emoties! Het lijkt ook vreemd dat in de muziek het
mogelijk is iets van de Wereldwil te ervaren, en of dat wel wenselijk zou zijn,
gezien het kwaadaardige aspect dat Schopenhauer aan de Wil toedicht.
Het grote
belang van Schopenhauer moet worden gezocht in zijn aandacht voor het
pessimistische, negatieve en absurde in het leven, aspecten die met name in het
optimisme van de Verlichting nog wel eens ontbreken. Verder erkent hij als een
van de eersten dat de mens vaak, zo niet grotendeels, gedreven wordt, door
onbewuste irrationele motieven. Vele, met name literaire schrijvers zoals
Tolstoi en Hermans, zijn hem hierin gevolgd, maar ook Freud en Jung.
Schopenhauer erkent dat het mogelijk is om goede dingen als schoonheid en
medelijden te ervaren. Is het dan ook niet mogelijk dat er meer is dan alleen
het negatieve?
Geraadpleegde literatuur:
Schopenhauer,
Arthur, De wereld als wil en voorstelling I en II. Amsterdam:
Wereldbibliotheek, 1997.
Schopenhauer, Arthur, De wereld een hel. Amsterdam: Boom, 2002.
Young, Julian, Schopenhauer. New York: Routledge, 2005.
Magee, Bryan, Bekentenissen van een filosoof. Anthos, 1997.
Safranski, Rüdiger, Arthur Schopenhauer. Olympus, 2002.
Störig, Hans Joachim, Geschiedenis van de filosofie. Utrecht: Het Spectrum,
2004.
Jung, C.G, Herinneringen dromen gedachten. Rotterdam: Lemniscaat, 1999.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten